Het geel van de ganzenbloem schijnt zo helder dat het lijkt alsof een kleine zon met zijn stralenkrans op de stengel van de plant wiegt. De bloeitijd is van juni tot ver in oktober. In Nederland komt de pioniersplant in het Zuidoosten tamelijk veel voor. In Zuidoost Friesland is het akkeronkruid een stuk zeldzamer. De bloem staat op rechtopstaande stengels die tot kniehoogte reiken. Ze zijn kaal, iets vlezig en al of niet vertakt. De wasachtige bladeren zijn langwerpig met grof getande tot veerspletige bladrand en kunnen wel 8 cm lang worden.
De gele ganzenbloem komt oorspronkelijk uit Turkije en is met de landbouwers die Europa in de prehistorie koloniseerden meegelift. De gele ganzenbloem heeft een voorkeur voor open, omgewerkte, zanderige grond zoals braakliggend terrein, bermen en net geploegd akkerland. De soort behoorde tot de gevreesde onkruiden. De Flora Batave deel 6 stelde in 1832: ‘De plant is eene der schadelijkste op de bouwakkers, vooral die met zomerghewassen besteld. Dezelve is, vooral in Duitschland, zo geducht, dat zij meermalen het gehele veld inneemt.’ Daar heeft de plant dan ook de bijnaam ‘Wucherblume’, ofwel woekerbloem. En dat is niet lieflijk bedoeld.
In vroegere tijden dus een plaag en nu een zeldzame soort. De plant is prima veevoer, het bevordert volgens Flora Batava goede melk. Door chemische bestrijdingsmiddelen, maar ook door verslemping en korstvorming van de bodem door het uitrijden van drijfmest krijgt de soort veel minder kans. In maïsakkers komt de plan dan ook nauwelijks of helemaal niet voor.
Voor de herkenning een tip. De gele ganzenbloem lijkt wel wat op de gewone margriet. Maar dan dus opvallend geel. De bloei duurt vanaf de zomer tot in de herfst. Uit opgravingen is gebleken dat de gele ganzenbloem al voor de komst van de Romeinen in Groot-Brittannië groeide. In Nederland is ze bekend van vindplaatsen uit de middeleeuwen.